Hoi @Anja,
im Deutschen benutzen wir meistens die lateinischen Bezeichnungen.
hier is een link:
Übersicht niederländischer und deutscher grammatikalischer Bezeichnungen:
Artikel (lidwoord, Begleiter)
Substantiv / Nomen (zelfstandig naamwoord, substantief - Hauptwort)
Adjektiv (bijvoeglijk naamwoord, adjectief - Eigenschaftswort)
Adverb (bijwoord, adverbium - Umstandswort)
Pronomen ( voornaamwoorden, Fürwörter)
Personalpronomen (persoonlijk vornaamwoord, personaal pronomen - persönliches Fürwort)
Reflexivpronomen (wederkerend voornaamwoord, reflexief pronomen - rückbezügliches Fürwort)
Possessivpronomen (bezittelijk voornaamwoord, possessief pronomen - besitzanzeigendes Fürwort)
Demonstrativpronomen (aanwijzend voornaamwoord, demonstratief pronomen - hinweisendes Fürwort)
Relativpronomen (betrekkelijk voornaamwoord, relatief pronomen - bezügliches Fürwort)
Interrogativpronomen (vragend voornaamwoord, interrogatief pronomen - Fragefürwort)
Präposition (voorzetsel, prepositie - Verhältniswort)
Konjunktion (voegwoord, conjunctie - Bindewort)
Interjektion (tussenwerpsel - Ausrufewort)
Verben „Vollverben“ ((zelfstandig) werkwoord - Zeit- oder Tätigkeitswort)
Hilfsverben, hulpwerkwoord
Modalverben, modale werkwoorden
reflexive Verben, wederkerende werkwoorden
trennbare Verben, scheidbare werkwoorden
untrennbare Verben, onscheidbare werkwoorden
transitive Verben, overgankelijke werkwoorden, zielende Verben
intransitive Verben, onovergankelijke werkwoorden, nicht-zielende Verben
kopulatives Verb, koppelwerkwoord, Bindeverb
Reziprokpronomen, wederkerig voornaamwoord, wechselseitiges Fürwort/ Pronomen