Alleen wanneer er verwarring kan ontstaan of ‚een‘ of ‚één‘ bedoeld wordt, schrijf je het als ‚één‘.
Bij het getal 1 (één) heb je een accent nodig op de ‚e‘ omdat anders niet duidelijk is wat je bedoelt (zomaar een film òf één film, dus geen twee of drie).
De theorie erachter:
Het woord ‚een‘ is een ‚onbepaald lidwoord‘, in tegenstelling tot ‚de‘ en ‚het‘, dit zijn ‚bepaalde lidwoorden‘. Een onbepaald lidwoord heb je nodig om een zin grammaticaal correct te maken. Je gebruikt het als je het over algemene, niet nader gespecificeerde dingen hebt (bijvoorbeeld: ik woon in een huis, er loopt een man buiten, ik heb een film gekeken.)
Het woord ‚één‘ is een telwoord. Dit gebruik je om het verschil tussen één, twee en honderd aan te geven.
De woorden ‚een‘ en ‚één‘ zijn grammaticaal gezien dus totaal andere woordsoorten.
Ik denk dat deze theorie te ver gaat om cursisten uit te leggen. Zelf zou ik het houden bij de regel: als het over het (losse) getal 1 gaat, schrijf je het als ‚één‘, in alle andere gevallen schrijf je ‚een‘.